I. v. (-ken; -je) punt, uiteinde nl.
1. Scheepst. uiteinde van een rondhout : de raas lopen naar de -ken verdunnend toe.
2. uitspringend gedeelte inz. aan werktuigen.
3. a. bovenste, liggende balk van een dakgeraamte : de wordt vaak met ronde pannen gedekt. b. Uitbr. bovenkant van het dak : de spreeuwen wandelen statig over de -.
II. m. (-ken; -je) [~ nik] 1. Veroud. snik. 2.
Volkst. hik. III.nok
m. (-ken) knok] knoop : een in zijn zakdoek maken.