('ne:ring) v. (-en; nerinkje) (~ Dui. nahren, voeden]
I. Eig.1.Algm.bedrijf waarmede men zich in ’t leven houdt; zijn verliep; een drukke hebben ; verkeer en waar het volk is, is de -. → dief, tering. Syn. → ambacht, bestaan, handel.
2. Inz. haring- en walvisvangst : ter varen.
II. Metn.
1. [van 11] Eert. in Vlaanderen gild (van neringdoeners).
2. [van I 2] plaats waar haringen walvisvangst wordt uitgeoefend : op zijn zijn.