('ne:r) (sloeg neer, neergeslagen)
I. (heeft)
1. naar beneden slaan : sla het tafelblad neer.
2. naar beneden doen bewegen : de kraag van zijn jas -; de wind sloeg de rook neer; zijn ogen uit schaamte, verlegenheid, zedigheid -, nl. de oogleden. 3. met een slag neerwerpen : de wind sloeg de toren neer.
4. een stof zich doen afzetten : de elektrische stroom kan uit een zout deeltjes -.
5. mismoedig maken : die tegenslag heeft hem erg neergeslagen.
II. (is)
1. met een slag neervallen ; de regen sloeg neer.
2. neergeslagen, afgezet worden : -de waterdamp.