('na:) (gaf, gaven na; heeft nagegeven)
1. naderhand, later geven: men gaf een bal na. ➝ kruis.
2. [iemand die men zich als juist heengaande voorstelt] blaam geven: men gaf het hem na dat hij de vreemdeling in zijn huis gelokt had.
3. verwijten; men geeft hem na gierig te zijn.
4. [iemand die men zich als juist heengaande voorstelt] lof geven: men moet haar dat zij zich wonderwel aangepast heeft.