(mis'ti:k) [Fr. < Lat. mysticus]
A. bn. en bw.
1. geheimzinnig, verborgen.
2. van, betreffende, volgens de mystiek (B): -e toestanden.
3. allegorisch.
B. I. v. Eig. geheimnisvolle vereniging der ziel met God door een buitengewone gave der beschouwing, soms met vizioenen, openbaringen enz. verbonden: het karakteristieke der van de Zal. Ruysbroeck.
II. Metn.
1. m. (-en) beoefenaar der mystiek: de middeleeuwse -en.
2. v. leer der mystiek: zich met de bezighouden.