(mu'zi:k) v. [Fr. < Lat. (ars) musica, kunst der muzen]
I. Eig. kunst die zich door middel van tonen uit: de les in de -; aanleg hebben voor de -; zich op de toeleggen; de beoefenen. Syn. toonkunst.
II. Metn.
1. voortbrengsel der muziek: de pauzen tussen de tableaux-vivants werden met aangevuld; een stukje)-; geen noot kennen; instrumentale, vokale -; kamer-; hoge, lage -; klassieke, romantische -; geestelijke, kerkelijke, (on)gewijde, wereldlijke -; militaire -; ➝ absolute -; programmamuziek; maken, spelen, uitvoeren; op de dansen; met de meeneuriën; zich met - en zang vermaken: hij floot een deuntje op de van Laat de boel maar waaien; een gedicht van Gezelle op brengen, zetten; met -, met klank, glorie; vokale -, zangmuziek.
2. muziekinstrumenten en de bespelers daarvan: de studenten trokken uit met aan het hoofd; met volle -.
3. papier met muziek(noten): zet de op de piano; de ronddelen.
III. Metf. geheel van geluiden: de der zee; 't was wellust naar de van zijn stem te luisteren; oorverdovende -.