v. (-en; -je) [Mlat. almutium, kap(mantel)]
I. Fig. hoofddeksel nl.
1. hoofddeksel van mannen, zonder harde rand: een bonten, fluwelen, haren, lakense, linnen, zijden -; bontmuts; pels-, slaapmuts; een opzetten; hij trok de oorlappen van zijn over de oren; beleefd zijn af nemen. Gez. dat is, staat, zit zo vast als een met zeven keelbanden, zeer vast; de staat hem los, scheef, hij is luchthartig, uitgelaten; de staat hem verkeerd, hij is uit zijn humeur; hij heeft het niet in zijn dat te doen, hij heeft er geen zin in; hij is nog zo gek, zo zot niet als de hem staat, als hij er uitziet; iets niet onder zijn krijgen, het niet kunnen begrijpen; met de naar iets gooien, ergens in 't wilde een slag naar slaan; zie eens hoe zijn -je staat, hoe hij geluimd is. ➝ veder.
2. hoofddeksel van vrouwen: kanten, gehaakte -; een van gaas, tule; een met bloemen.
II. Metf.
1. mutsvormige afdeling der herkauwersmaag. Syn. netmaag.
2. wollen kap over een trekpot om de tee warm te houden: tee-.
3. mutsje, vochtmaat met een inhoud van 1 1/2 dl: een jenever.