('mont) o. (-ken; -je)
I. [mond (I 1) + stuk, deel]
1. deel van een → pijp dat men in de mond tussen de tanden houdt : een meerschuimen pijp met barnstenen -.
2. deel van een muziekinstrument dat aan de mond wordt gezet.
3. anders gekleurd gedeelte van een sigaret dat in de mond wordt genomen : sigaretten met gouden -. 4. gebit in de mond van een paard : het beest heeft zijn kapotgebeten.
5. kunstgebit : zijn gebroken hebben. -
II. [mond (I 1) + stuk, soort] mond : een goed hebben, goed kunnen praten. III. [mond (II 1) + stuk. deel] voorste deel van een → kanon.