('mindər)
I. bn en bw. [komp. van min]
1.kleiner : tegen -e vrijs. → man.
2. bij een ander achterstaand : zo'n onfatsoenlijk gedrag, je wordt er maar om; hij is er niet om.
3. lager in maatschappelijke stand : de -e man; -e mensen, goden; de -e volksklasse; de -e standen; waar meerder komt, moet wijken; -e militairen.
4. geringer : dat is van belang; de -e zaken beschikte hij zelf naar goeddunken; dat is -, is van minder belang, hindert niet.
5. niet zo veel : in tijd, woorden; dat interesseert hem -; hij heeft te doen dan vroeger; in dan geen tijd, zeer vlug; niets dan, juist datgene wat het tweede lid der vergelijking zegt.
II. bw. in geringere graad : een aangename ontmoeting. Gez. dat -! volstrekt niet! het niet doen, niet op een geringere wijze of niet voor minder geld; niets dan gelogen, volstrekt gelogen; veel -, in 't geheel niet. Tgst. meer.