I. vz. [mede]
1. bij: jammer en dood draagt hij zich om.
2. in gezelschap van: iemand vertrekken; ga je ons mee? elkander; samen hem of hem samen.
3. ter aanduiding van een wederkerige handeling: iemand spreken, spelen, vechten.
4. ter aanduiding van deelneming, hulp: zich iemand verblijden; God zij u.
5. inbegrepen: het schip verging - man en muis; ons vijven; al; zijn huis - en benevens al zijn huisraad; ik houd van hem - en om zijn gebreken.
6. in overeenstemming met: geloven, verklaren, zeggen iemand dat...; iemand zijn, hem gunstig gezind zijn.
7. in dezelfde richting als: de zon meegaan.
8. dragend, bij zich hebbend: een spiegel in zijn hand; een kind blonde lokken; bezwaren aankomen.
9. in een bepaalde toestand, gezindheid, stemming: de knieën onder de tafel; iets bezig zijn; toorn; wrevel; dank; laat hem vrede.
10. op een bepaalde wijze: een zucht.
11. in een bepaalde omstandigheid: toestemming van zijn vader; uw welgevallen; permissie; opzet; verlof.
12. op een bepaalde manier voorzien, beladen, gevuld: een rek boeken; een kar hooi; potten bloemen.
13. door middel van: de trein; geweld; andere woorden.
14. door bemiddeling, tussenkomst van: iets sturen de schipper.
15. betreffende, ten opzichte van: dat is dat rijtuig, hem gebeurd.
16. tezelfder tijd als: de jaren. → dag.
17. niettegenstaande dat: dat al, het is mogelijk dat... Syn. → dan.
II. bw. [met I 16] tegelijkertijd, op hetzelfde ogenblik: dat ik het zei, kwam hij binnen; wordt er gebeld; blies hij de adem uit.