('maskər) o. (-s; -tje) [It. < Ar.]
I. Eig, nagemaakt mensengezicht, waardoor men het gelaat onherkenbaar maakt: een kartonnen -; een voordoen, dragen; toneel-; -spelen.
Gez, de man met het ijzeren -, zeker (legendarisch) gevangene in de Bastille; het afdoen, afleggen, af werpen, zijn ware gezindheid of bedoelingen laten blijken, ophouden met veinzen; iemand het aflichten, afrukken, zijn huichelarij bekend maken. Syn. mombakkes. II. Metn. gemaskerde persoon ; de zaal was vol -s. III. Metf.
1. voorwerp van metaaldraad, doek enz. dat ter beschutting voor het gezicht wordt gehouden : gas-, scherm-, schiet-, slachtmasker; een dragen bij het → schermen.
2. afdruk van iemands gelaat: een gipsen van de dode.
3. larve.
4. schijn, voorkomen ; onder het der vriendschap.