Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 12-02-2020

mand (korf)

betekenis & definitie

(mant) v. (-en ; -je)

1. Eig. tenen korf, gewoonlijk zonder hengsel en met twee oren : een met kleren ; balie-, blekers-, bloemen-, bollen-, boodschappers-, boter-, brei-, brood-, draag-, eier-, hengsel-, kersen-, kinder-, lappen-, luier-, maas-, naai-, pak-, papier-, prullen-, rug-, slagers-, sluit-, steen-, suiker-, turf-, verstel-, vlees-, vodden-, vuil-, was-, werk-, zeef mand; de hond ligt in zijn -je; zo lek als een -je; de van een ➝ ballon; -en vlechten. Gez. door de druipen, zijn ongelijk bekennen; door de vallen, met schande ergens afkomen of iets moeten bekennen dat men eerst heeft geloochend; heel wat in zijn -ie hebben, veel verstand hebben; Gemz. in zijn -je kruipen, in zijn bed. ➝ appel, dag.
2. Metn. als maat: een -je pruimen bestellen.

< >