m. (-nen; -netje, -ken, -ke)
I. Eig.
1. Algm. mens. persoon : wij moeten ver 5 fr. als entreegeld betalen; de gemene, geringe, mindere -; hij is een verloren -; een teer -netje; leenman; -netje tille. Gez. aan de komen. verkocht worden; alles -netje naar -netje maken. alles malletje naar malletje maken; dat zal zijn wel vinden, zijn koper; de beste ter wereld, een uitstekend brave man; de derde brengt de spraak aan, houdt het gesprek gaande; de gaande en de komende -, de niet vaste klanten; de goede lieden van achten, voormalig kollege van toezicht, bestaande uit acht lieden gekozen uit de gilden; de kleine -, gezamenlijke personen die een onaanzienlijke financiële positie bekleden; de oude -, de ouderdom; iemand een -netje minder maken, hem ombrengen; iemands -, man die men verkiest of die iemands aanbod aanneemt; iets aan de brengen, van de hand doen, verkopen; - en paard noemen, alles in biezonderheden met naam en toenaam; -netjes maken, smoesjes, gekheid maken of uitvluchten zoeken ;op deaf iets vragen, zeggen, zonder omwegen; zijn eigen zijn, geheel vrij zijn. ➝ nood.
2. Inz.
a. volwassen mens van het mannelijk geslacht: een oude -, mager en kromgewerkt; alleen toegankelijk voor -nen; een beschaafd, fatsoenlijk, gering, groot, humaan, invloedrijk, rechtvaardig, rijk -; een van jaren, van middelbare leeftijd; een van geld, vermogen; een van invloed, naam; een van smaak, studie, verstand; een van daden ; een van ’t vak, zaken; een van de wereld; een van de oude stempel; Marconi, de van de draadloze (telegrafie); neen, -, dat doe ik niet; de van zijn verkiezing, van zijn vrije keuze, van zijn hart; dat is kinderachtig, je bent - en moet durven; gesproken als een -; zich gedragen als een -; 't -netje in de ➝ maan. Gez. Volkst. als een -. allen te zamen; de ijzeren -, een exkavator; de zwarte -, de duivel; een , een -, een woord, een woord, een eerlijk man houdt zijn woord: een in 't véld, een oorlogsheld; een van zijn woord, die zijn woord houdt; een nieuw -. iemand die tot aanzien en ambten komt zonder dat hij zelf of zijn voorgeslacht daarin reeds geweest is; -s genoeg zijn om..., flink, sterk genoeg, in staat om...; van eer, die tot geen laagheid in staat is, op wiens woord men staat kan maken; men kent de aan zijn gezelschap, nl. zijn karakter op de af, vrijpostig, zonder omwegen. ➝ bode, kleed. Tgst. vrouw.
b. echtgenoot : - en vrouw; aan de geraken, een echtgenoot vinden, gaan huwen; de eerste krijg je van God, aan de tweede praten je de mensen, en de derde die bezorgt je de duivel.
c. persoon die behoort tot het leger of de marine : een leger van 100000 -; een bezetting van 6000 -;tegen strijden; de aan het roer; zijn staan, niet bang zijn, zich durven tonen; met - en muis vergaan, met alles wat het (schip) bevat.
d. persoon in dienst; hij doet dat niet zelf, daar heeft hij zijn -netjes voor.
II. Metf.
1. [van I 1] mannetje, poppetje : -netjes tekenen, knippen, plakken; wie soezend in 't haardvuur zit te kijken meent allerlei -netjes te zien; vandaar : -netjes in ’t vuur kijken, bij het haardvuur zitten soezen, dromen; niet vrij, maar -netje voor -netje vertalen, ’t ene woord na het andere.
2. (van I 2 b] meestal vklw. (behalve van vogels) manlijk dier : het -netje en zijn wijfje; -netjeseend; het -netje van de ➝ zijderups; 60 vinken te koop, alle -nen.
3. [van I 2 b] meestal vklw. manlijke plant of vrucht : bruine -netjes (van dennen); -netjesvaren.
Opm. Man (I 2 a) komt als tweede lid in veel samenstellingen voor. De oudere samenstellingen hebben het meervoud meestal op ...lieden, ...lui b. v. krijgsman staatsman, timmerman; mv. krijgslieden, staatslui, timmerlieden; de jongere samenstellingen hebben het meervoud ook op ...mannen b. v. geldman, schoolman, spoorwegman, mv. geldmannen, schoolmannen, spoorwegmannen enz.