Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

lust

betekenis & definitie

m. (-en ; -je) [msch. 〜(ver)lies, gemis en vandaar begeerte]

I. Eig.
1.
a. Algm. begeerte met het vooruitzicht van genot; hij heeft nog over voor de beoefening der geschiedenis; -(jes) naar spijs en drank; heb jij er in? (om) iets te doen; vleselijke -; gelegenheid en -; tijd en -; naar - en genoegen; de bekruipt iemand, komt hem aan; krijgen, hebben; de (niet kunnen) weerstaan; in iets scheppen; (ge)voelen; zijn volgen; iemand de benemen; de uitdoven; de ontbreekt hem; naar (zijn enz.) -, zoals hij enz. verlangt ; uit -, uit begeerte, uit liefhebberij. Syn. ⟶ begeerte.
b. veelal mv. Inz. zinnelijke lust, hartstocht: zijn -(en) bedwingen, bevredigen, boeten, botvieren, koelen, voldoen. Syn. begeerlijkheid.
2. Verzw. welbehagen : aan, in iets hebben; in iets krijgen. nemen, scheppen; iets te doen; tot 's konings -; met - en ijver; met -en; is geen zintuiglijke waarneming. Syn. ⟶ blijdschap.

II. Metn.

1. dat waarin men lust heeft, verlangen, begeerte : zijn krijgen.
2. persoon, zaak die iemands lust uitmaakt ; de sport maakt hem het leven tot een -; E. was door zijn vrolijkheid de van het gezelschap; dat het een is; dat hij, het een is om te zien. te horen enz.; iemands - en leven; last(en) en -(en).

< >