('luistər) m.
I. Eig. schittering ; de van het zonnelicht, van een diamant.
II. Metn.
1. [wat schittering verspreidt] Veroud. luster.
2. schijn, weerschijn ; de van de kroon; de van een weefsel.
III. Metf. [van I]
1. uitstralende glorie : de van een oud geslacht; de van de gouden eeuw; zijn studiën met volbrengen; tot van zijn vaderstad. Syn. → eer.
2. uiterlijke glans die bewondering afdwingt: ten toon spreiden; in volle, in al zijn prijken; geven, bij zetten. Syn. praal, pracht, pronk.
3. aanzien, wereldse rer :
de van het Huis van Boergondië; zijn oude verloren hebben; in zijn oude herstellen.
IV. het luisteren : op de staan.