('luilak) (-ken) [lui + lak msch. zoals in vuilak]
I. m. en v. Eig.
1. Algm. luiaard, -bak.
2. Gew. luiste lid van het gezin dat, op de zaterdag vóór Pinksteren, het laatst opstaat : in Noordholland moet de opbollen trakteren.
II. m. Metn. [van I 2] zaterdag vóór Pinksteren.