(luidən)
I. (luidde, heeft geluid)
1. geluid voortbrengen : de klok, de schel begint te -; de bel van de boot luidt voor het diner.
2. behelzen, inhouden, uitdrukken, zeggen : zo luidt het onverbiddelijk gebod; zoals mijn strikte order luidt; hoe die woorden? zoals de term luidt; hoe luidt die brief ? het van een bericht.
3. zo en zo klinken, een bepaalde indruk maken : die verzen niet kwaad; zijn oordeel luidt niet gunstig.
4. doen luiden (1), doen weerklinken : de koster luidt; de klok wordt elektrisch geluid; ze in ‘t gasthuis; met een klok, bel, schel; de klok over een dode; men kan niet - en in de processie gaan, niet twee dingen tegelijk doen. → alarmklok, klok.
II. mv. W. g. lieden. → klein (I 2 d).