('lo:pər) m. (-s; -tje)
A. [lopen 1]
I. Eig.
1. a. Algm. hij die loopt: een bij de wedstrijden.
b. Inz. bediende die loopt om berichten over te brengen, boodschappen te doen enz.: op, voor een kantoor.
2. snellopend paard: een huren.
II. Metn.
1. Jacht, poot waarop een dier loopt: de -s van een haas, een hert.
2. lang, smal tapijt waarover men loopt: een in de gang, op de → trap.
3.
a. sleutel waarmede men van de ene deur naar de andere loopt en die op alle past: leen me even je -. Syn. passe-partout.
b. gebogen ijzeren werktuig waarmede men van het ene slot naar het andere loopt om ze open te steken: een van inbrekers.
B. [lopen 7] iets dat voortbewogen wordt nl.
1. raadsheer bij het schaakspel: de vooruitschuiven.
2. verschuifbaar plankje aan een → schaafbank.
3. zich bewegende, bovenste molensteen: de wentelt over de legger rond.
4. Veroud. uitloper van een plant.