(lo:s)
I. bn. en bw. (lozer, -t) [ver)liezen]
1. Veroud. los.
2. Veroud. enkel (maar), niets meer dan: kruit, enkel kruit zonder kogels.
3. niet vast: een loze slaap.
4. ledig: loze beukenootjes.
5. geveinsd, schijnbaar, voorgewend: een alarm, nest; een loze deur, zoldering; een getimmerd schot. Gez. een lijdend voorwerp b. v. hij gilt het uit; een onderwerp b. v. het regent; Scheepst. loze poorten, borden om de geschutspoorten af te sluiten. → graf.
6. Scheepst. in reserve gehouden: want; loze masten.
7. bedrieglijk, onbetrouwbaar, vals: een loze fielt; iets beloven.
8. ijdel: loze schijn.
9. behendig in het bereiken van zijn doel, ten nadele van anderen: een loze vos; loze marskramers; een oog; huichelen. Syn. → arglistig.
10. glad, handig, slim, snugger: wat ben je toch -! bespieden.
11. aardig, ondeugend, schalks: dan komt het loze vissertje al vissen in dat riet; een glimlachje.
II. v. (lozen) [loos I. 1] Scheepst. losse bocht in een touw.
III. avgs. (...loze) [(ver)liezen] zonder: eer-, kinder-, werkeloos.