I. v. (-en; -je) meestal mv. [wsch. ~ lomp III]
1. Eig. afgescheurde, afgesneden, versleten lap: -en bij het gewicht kopen en sorteren; de invoer van -en verbieden omdat zij besmettelijke ziekten overbrengen; -en voor papierfabrikage; katoenen, linnen, wollen, zijden -en; in -en gekleed, in gescheurde, slechte, armoedige klederen.
2. Metf. onderste, half verrotte bladeren der tabaksplant: -en worden als afval verkocht.
II. m. en v. (-en) puitaal. III. bn. en bw. (-er, -st) [~ lob, lomp]
1. onbehouwen, grof, plomp: een -e jongen; -e schoenen; een samengesteld meubel.
2. onhandig, onbeholpen: te werk gaan; toetasten.
3. dom: een -e zwetser; te om voor de duivel te dansen; de -e routine.
4. onbeschaafd, ruw: een -e boer, kinkel; met geweld; iets bespotten.
5. zeer onbeleefd: uit onervarenheid; een-e vlegel; -e aanmatiging; iemand behandelen.
Syn. onbeleefd, onbeschoft, ongemanierd,