A. (loven; -je)
I. m. Eig. wat gezegd wordt om iemand of iets te loven, te prijzen: een geschrift vol -; een woord van -; met van iemand spreken; tot van God en zijn heiligen; hooggestemde, karige, uitbundige -; karig met zijn -; uitbundig in zijn zijn; verdienen; hem komt toe; iemand (na)geven, schenken, toezwaaien; hebben, inoogsten, krijgen, ontvangen, verwerven; iemands prediken, verkondigen, zingen; met van iemand, iets spreken. Gez. boven alle of iemands verheven zijn, te hoog staan om (door hem) geprezen te worden: de der zotheid, beroemd werk van Erasmus; eigen stinkt, lof die men zichzelf toezwaait, staat in kwade reuk, wordt niet geacht; God -! goddank! hem (zij) -, hij worde geprezen; iemands -, de lof die hij geeft of de lof die men hem geeft.
II. Metn.
1. m. eer, faam, goede naam, reputatie, roem, verdienste: tot iemands bijdragen; iemands verbreiden, vertellen; iemand een zekere toekennen; een betrekking met vervullen; met esamen doen; een eksamen met afleggen.
2. o. [vert. van laudes (vespertinae)] Kat.
a. namiddag-, avondgodsdienstoefening met uitstelling van het H. Sakrament: naar het gaan.
b. daarbij ten gehore gebrachte muziekhet (op het orgel) spelen.
B. o. (andere vorm van loof]
1. gebladerte, groen: ’t geestig spel der zonnestralen onder ’t -.
2. laag bij de grond groeiend gewas: Brussels (wit)-.