(lispelde, heeft gelispeld) [klnb.]
1. de sisklanken (s, z) met een eigenaardig zacht geluid uitspreken: de Friezen als de Engelsen.
2. fluisterend zacht spreken, geluid maken: iets -d vragen; geen vogel lispelt door het loof; men hoort de wind langs de masten; de -de ruising van zijde.
3. lispelend zeggen: dat kan, lispelde zij.