[~ Lat. linum]
I. bn. van vlasdraad vervaardigd: doeken, lakens, ondergoed.
II. o. (-s)
1. Eig. linnen weefsel, lijnwaad: fijn, gedrukt, geglansd, geklopt, gevold, gewassen, gewast, grijs, grot, ruw, stijf, wit Vlaams, Hollands -.
2. Metn. linnengoed; boorden, manchetten, wit ondergoed zijn -; van verwisselen; een hoop vuil -; wassen, bleken, strijken; herstellen.