m. (-ken; -je)
I. Eig. het likken: de hond gaf hem een op de hand.
II. Metn.
1. a. kleine hoeveelheid die men ineens likt: een -je uit een pot met honig.
b. klein beetje: een -je boter.
2. Gemz. kleefstof, waaraan men likt, om ze te doen plakken: een postzegel waar de af is.
III. Metf. klap: een om de oren geven; een uit de pan geven, krijgen, een oorveeg of een verwijt, een schimpscheut.