(lag, heeft en is gelegen) [~ Lat. lectus, bed]
1. uitgestrekt zijn: in, op, te bed, in het gras, in zwijm op de grond, op de loer, op sterven -; te slapen -; honden, gewassen kunnen gaan -; (over)dwars -; de roeiers op de riemen, de scheepsjongens op de raas; uit een venster, een raam -; hij heeft bidden; een dobbelsteen, een bal ligt op de vloer; de schutting ligt tegen de grond; met zijn hoofd op tatel -; hij lag klaar wakker rond te kijken; erin -, te bed. ➝ buik, geluk, goot, krom, lid, luim, luip, luur.
Tgst. staan.
2. in bed vertoeven: blijf een half uur langer -; doodziek in de infirmerie -; hij zal moeten gaan -. ➝ deken, gasthuis.
3. begraven zijn: zijn moeder is dood, ze ligt in Amsterdam.
4. zich bevinden; er veel schepen op de Schelde; achter het huis ligt een vaart; boerenhoeven lagen hier en daar verspreid; er ligt geen gasleiding op die verdieping; de weg ligt goed; dat woord lag mij op de lippen, op de tong; Antwerpen ligt aan de Schelde; op welke breedtegraad ligt Den Haag? verborgen, vergeten -; de brief is op de post blijven -; (het werk in) de fabriek ligt al drie dagen stil. Gez. die noot blijft -, moet aangehouden worden; het ligt ertoe, het is nu eenmaal zo; iets hebben -, in voorraad ter beschikking hebben; iets laten -, achterlaten of ongebruikt laten of er zich niet verder mee bemoeien; iets links laten -, er links voorbijgaan of er geen notitie van nemen. ➝ aarde, anker, ankeren, balk, bank, graf, land, lelijk, lij, proces, studie.
5. als een last zijn: dat ligt hem (zwaar) op de maag, op het hart.
6. bedekt zijn: de tafel ligt vol boeken, de kamer vol stof.
7. uitgespreid zijn: de zonneschijn lag over de velden; een glimlach lag op zijn gelaat ➝ dik.
8. bezig zijn: wat lig jij daar te fluisteren, te plagen? hij ligt de hele dag te spelen; zaniken.
9. rusten: laat al die zaken -.
10. stil worden: de wind zal gaan -.
11. verblijf houden, vertoeven: ergens in bezetting, in garnizoen, in huis, op kostschool, thuis die officier ligt te B. ➝ oord.
12. bestaan: de waarheid ligt in de vereniging van beide.
13. gesteld zijn: het ligt zus of zo.
14. afhangen: dat ligt aan hem.
15. gelegen zijn: wat ligt daaraan? aan iemand, iets ligt veel gelegen.
16. te wijten zijn: dat lag aan verscheidene oorzaken.
17. bij 't liggen iets bepaalds zijn: dat bed ligt hard.
18. best afgaan als overeenkomende met iemands aard of ten gevolge van gewoonte: dat ligt hem, mij niet.