(le:st) v. (–en; –je)
1. Eig. houten model van een voet waarover de schoenmaker een schoen vormt : de schoenmakers hingen vroeger een – uit.
Gez. naar, op een zekere – vormen, naar een zeker model of voorbeeld, op een bepaalde wijze vormen; op de – slaan, zetten, gezegd van afgewerkte, maar te nauwe schoenen, die nog eens op de leest geplaatst worden om ze wijder te maken; op een zekere – schoeien, op een zekere wijze vormen, inrichten; passen op, naar de – van, de gedaante geven van of schikken naar; van één – zijn, van dezelfde mening. →: maag, schoenmaker.
2. Metf. gedaante, gestalte : een welgevormde, schone, slanke, tengere –; recht van –; de arm om iemands – slaan.