(le:r) v. (leren; –tje)
I. [leren I 1]
1. Algm. wat geleerd wordt : een – uiteenzetten, voordragen; de natuur, leven gaat boven de –.
2. Inz. leer (1) met betrekking tot
a. wijsbegeerte en levensbeschouwing : een geschrift waarin de – der partij uiteengezet wordt.
b. een vak van wetenschap of kunst, stelsel, teorie : de – van de elektriciteit, van het licht; de – der evolutie; een staathuishoudkundige –.
c. de godsdienst : de – van Kristus; de kristelijke –; geloofsleer; rechtzinnig op ’t stuk van –; zuiver in de –; de alleenzaligmakende –; de ware, valse –; de (on)zuivere –; de oude –, het katolicisme; de nieuwe –, het protestantisme.
d. gedragingen, mening : thans heerst algemeen de – der verdraagzaamheid in godsdienstzaken.
e. de ervaring, les : een – voor de volgende keer, vriendje!
II. [leren II 1] het onderwezen worden : zijn jongen bij iemand in de – doen; ergens in de – zijn.