(le:n) (lenen; -tje)
I. o. [~ Lat. linquere, laten] Eert. goed, grond enz. waarvan, onder zekere voorwaarden, het vruchtgebruik aan anderen werd afgestaan : iets in -, als uitgeven, bezitten; iemand met een verleien; adellijk, (ver)sterfelijk, on(ver)sterfelijk -; achter-, konkel-, ridder-, spitte-, vrouwen-, zonne-, zwaardleen.
Gez. goed, kwaad -, naar gelang de regelen die voor de overerving golden; te, ter, in geven, ontvangen, vragen, ook : ten gebruike, voor tijdelijk gebruik geven enz.; vervatten -, dat na de dood van de leenman aan de leenheer terugkwam. Syn. → bruikleen.
II. Leen, m. → Leonardus. III. Leen, v.
1. → Helena.
2. → Magdalena.