(le:t)
I. bn. (lede) [doende lijden] lijden, smart veroorzakend, onaangenaam : uw ongeval is mij -; iets met lede ogen aanzien; het is mij -, het spijt mij of ik heb berouw.
II. o. wat leed (I) is nl.
1. letsel, kwaad : u zal geen geschieden. → liefde.
2. pijnlijke gewaarwording die het gemoedsleven treft: toebrengen, lijden; iemand troosten in zijn -; zijn op-, verkroppen; iemand zijn klagen; uw ongeluk doet mij -; het doet mij dat..., het spijt mij; eerst gedaan en dan bedacht heeft menigeen in gebracht, een overijld besluit heeft vaak nadelige gevolgen. → lief. Syn. → hartzeer.