('la:zarus) [Hebr. → Eleazar]
I. m. (-sen)
1. melaatse in de parabel des Heren, later patroon der melaatsen en zieken : arm als -, doodarm.
2. broeder van Maria en Martha, door Jezus uit de dood opgewekt. → Opwekking van Lazarus.
3. lazarus persoon die vol zweren zit.
II. lazarus bn. [wsch. Lazarus I 2] Plat.
1. ongevoelig, suf, idioot : (niet) zijn.
2. stomdronken : ze waren allemaal -.