(la've:rən) (laveerde, heeft gelaveerd)
I. [Fr. < loef]
1. zigzagsgewijze tegen de wind opzeilen. Syn. boegkruisen.
2. wankelend lopen, zwalken : de dronkaard laveerde over de straat.
3. zich naar de omstandigheden schikken : een staatsman moet weten te -. Syn. schipperen.
II. [Fr. < Lat. lavare] Tekenk. wassen.