Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

Latijn

betekenis & definitie

(la'tijn) (-en)

I. m. Eig.
1. Oudh.
a. bewoner, man afkomstig van Latium.
b. Uitbr. Romein.
2. M.E.
a. bewoner van het Westromeinse Keizerrijk.
b. Uitbr. bewoner van West-Europa. Tgst. Griek.
3. Tgw. Romaan.

II. Metn.

1. o. [van I] taal der Latijnen, der Romeinen : leren, spreken, verstaan; dat is voor me, daar begrijp ik niets van.
2. m. schrijver die zich van het Latijn bedient.

Enc. Het Latijn was oorspronkelijk een Italisch dialekt door de bewoners van Latium (Latijnen) gesproken. Het ontwikkelde zich tot de taal van Rome en verspreidde zich, met de Romeinse heerschappij, over geheel Italië en tot ver over de grenzen naar het noordwesten en het noordoosten toe. Langzamerhand ontstond een letterkundige taal naast de volkstaal. Door de vermenging van deze volkstaal (Vulgair Latijn) met de taal der bewoners van de veroverde landen, ontstonden dialekten waaruit de Romaanse talen (Italiaans, Frans, Spaans, Portugees, Roemeens enz.) zich ontwikkelden. Ook de Germaanse talen ontleenden aan het Latijn een groot aantal woorden o. a. op het gebied van de bouwkunde (kelder, muur, tegel); van handel en verkeer (mijl, munt, straat); van land- en tuinbouw (plant, pruim, wijn); van de kookkunst (ketel, keuken, kok) enz.

Met het kristendom werden ook veel Latijnse woorden ingevoerd. In de middeleeuwen was het Latijn de taal der geleerden en ontwikkelden en bleef dit tot in de moderne tijd. Thans is het nog de taal der Katolieke Kerk (ten minste in het westen) en gedeeltelijk der wetenschap (terminologie in de geneeskunde, plant- en dierkunde). Het letterkundig Latijn blijft, met het oude Grieks, de grondslag der klassieke studiën. Over de uitspraak is men het, in alle biezonderheden niet eens.

< >