('lachən) (lachte en Verh. loech; heeft gelachen)
1. met een snelle opeenvolging van geluidjes en door het vertrekken van de mond en de onderste delen van het aangezicht, meestal een gewaarwording van vrolijkheid en opgewektheid uitdrukken: tegen iemand -; je doet ons -; gedwongen -; het uitproesten van het -; werk hebben om zijn te houden; in uitbarsten; schudden van het -; iemand aan ‘t krijgen, maken; hij lachte bij alles wat er gezegd werd; wie het laatst lacht, lacht het best. Gez. daar kon je ‘t wel bij laten, gezegd tegen iemand die in een pijnlijke omstandigheid lacht; dat is niet om mee te -, dat is van belang; het is om te -, belachelijk; inwendig of in zichzelf of in zijn vuistje -, heimelijk zonder dat men het merkt; met iets -, de spot ermee drijven of uitlachen of belachelijk vinden; niet met iets -, het ernstig opnemen; om iets -, naar aanleiding van iets of zich daarover verheugen of het belachelijk vinden; over iets -, ook Fig. het belachelijk vinden; tussen - en schreien, in een licht omslaande stemming; witjes -, lachen als gevolg van heimelijke blijdschap, tevredenheid of slim lachen; zich een aap, een bochel of een bult, een kriek, een ongeluk, een puist, een stuip, tranen -, onbedaarlijk; zich halfdood, kapot, kreupel, krom, slap, ziek -, zeer hard lachen. → baard, boer, duim, Herakleitos, Jan, omvallen. Tgst. → grijnen.
2. een lachend geluid voortbrengen (van dieren): de -de specht.
3. aangenaam, bekoorlijk aandoen: vrolijk lacht de heide, de morgen.