('kwa:lək) bn. en bw. (-er, -st) [kwaad]
1. verkeerd, slecht: opdat niemand mij begrijpe.
2. afkeurenswaardig, slecht in morele zin: zich gedragen.
3. gebrekkig, ongelukkig: er aan toe zijn; varen, tegenspoed ondervinden.
4. moeilijk, nauwelijks: ik kan dat geloven; gaan, spreken; rondkomen met zijn salaris.
5. onpasselijk, niet wel: worden; zich ergens bij bevinden.
6. ongunstig: iemand bejegenen; iemand iets nemen, het ongunstig van hem opnemen, het hem ten kwade duiden; neem me niet -, als verontschuldiging, pardon.