(ku:r) v. (kuren; -tje)
I. Eig. [Lat. cura, zorg nl. door een geneesheer aan een zieke besteed, vandaar :] geneeswijze, ziektebehandeling: een (gaan) doen te Spa, te Wiesbaden, te Vichy; een beproeven, ondergaan, volgen: een bad-, druiven-, koudwater-, Kneipp-, lig-, melk-, ontvettings-, (open)lucht-, rust-, vermagerings-, wandelkuur.
II. Metn. [msch. datgene waarvoor men zorgt, waarmede men zich bezighoudt, waartoe men in staat is; en verdere ontwikkeling der betekenissen zoals bij natuur B]
1. verkeerde gedachte, handelwijze : zet die gekke kuren uitje hoofd; rare kuren uitvoeren.
2. vlaag van eigenzinnigheid met het bijdenkbeeld van weerspannigheid : zich door zijn kuren laten medeslepen. Syn. → gril.