('kruisәn) (kruiste, heeft gekruist)
1. aan het kruis slaan, kruisigen : Kristus werd door de Joden gekruist; de Gekruiste, Kristus. → hosanna.
2. versterven, kastijden, tuchtigen : zich, het vlees -.
3. het teken van het kruis over iemand maken : zich -; zich - en zegenen [van schrik], verstomd staan. 4. kruiselings plaatsen : met over de borst gekruiste armen zitten, zonder iets te verrichten; de benen -; de degens, zwaarden voor of bij het vechten.
5. kruisgewijs over elkaar gaan : de spoorweg kruist hier de straatweg.
6. de richting snijden waarin iemand of iets zich beweegt: de mensen die hem kruisten; mijn vorige brief heeft de uwe gekruist; twee elkaar -de treinen; onze wegen elkaar.
7. door elkaar gaan : de drukte van elkaar -de woorden, gewaarwordingen, ideeën.
8. laten bevruchten door andere dieren of planten : verschillende konijnenrassen -; begonia's -.
9. zich kruiselings, in verschillende richtingen heen en weer bewegen : men kruiste door de wouden; oorlogsschepen kruisten om de wacht te houden; De Ruyter kruiste in de Middellandse Zee op de zeerovers, om ze te bestrijden.
10. er een kruisvormig teken op aanbrengen : kastanjes voor het braden.
11. met een kruis ondertekenen : een brief door haar gekruist.