(‘kruipәn) (kroop, kropen; heeft en is gekropen) ['">' krauwen]
1. zich voortbewegen met het lichaam dicht bij of op de grond: op handen en voeten -; over de grond -; -de slakken; in bed -. → deken
II. 2. langs de grond of omhoog langs muren groeien : de -de wortels van de klimop.
3. (alleen : heeft) zich zeer nederig gedragen : hij kruipt voor zijn meerderen, en trapt op zijn minderen; een -de houding, beleefdheid.
4. zich langzaam voortbewegen : een -de lavastroom; de uren kropen voorbij. → bloed.
5. stilletjes gaan, sluipen : hij kroop van schaamte in een hoek. → schelp.
6. tot iets nodig zijn : daar kruipt veel werk, geld in.