v. en o. (-en; -pje)
I. Eig. afgebrokkeld stuk, brok nl.
1. Veroud. klein afgebrokkeld, overgebleven stukje spijs : een -pje van uw dis.
2. fijne, afgekookte stukjes aardappel.
3. zacht binnenste van brood : de van het brood is binnen de korst besloten.
II. Metf. [van I 3]
1. het bruikbare, beste deel van iets : met de weg zijn.
2. geest, pit, verstand : er zit in die redevoering.