(kruit) o. (-en; -je) [msch. < kruien, oorspr. stoten, groeien]
I. Eig.
1. klein gewas met sappige, niet houtige stengel: hoe-langer-hoe-liever is een -; verschillende kruiden bezaten, volgens het oude volksgeloof, toverkracht; geurige, prikkelende -en; lavendel, marjolein, munt, tijm zijn welriekende -en; alsem is een bitter kamille en wormkruid zijn geneeskundige -en. Gez. daar is geen voor gewassen, daar is niets aan te doen; kwaad, vuil -, onkruid; kwaad vergaat niet, de kwaden houden het het langst vol; tegen dat (de dood enz.) is geen gewassen, men kan het niet ontkomen; voor hem is geen gewassen, hij lijdt aan een ongeneeslijke kwaal. Syn. → gewas.
2. Uitbr.
a. [bij de bereiding van spijzen gebruikt geurig of prikkelend kruid] specerij : kaneel, kruidnagel, notemuskaat zijn -en; gebraad, gesaust met -en; kaas met -en.
b. Veroud. plant; -en en dieren.
II. Metn. aftreksel van geneeskrachtige kruiden ; -en drinken.