('kronkələn) (kronkelde, gekronkeld)
I. (heeft) tot kronkels vormen : zijn staart
II. zich (heeft)
1. zich tot kronkels vormen : niet alle bladeren zich; de slang kronkelde zich om zijn leden.
2. zich in kronkels voortbewegen : de beek kronkelt zich door de vlakte.
3. zich in bochten wringen : de paling kronkelde zich uit de handen.
III. (is)
1. kronkels vormen, maken : -de klimop; een -de adder; de kunstenmaker met zijn -d lichaam; -d van de pijn; met -de pijn zich wentelend; -de wegen, vlammen; ’s levens gekronkelde wegen.
2. niet recht op het doel afgaan : dat -d spel van intriges.