('krommən) (kromde, gekromd)
I. (heeft)
1. krom maken, (om)buigen : een tak, hout -; de rug hoe zeer het leed hem mocht; de halzen en de knieën -; men moet zich-, wil men door de wereld kom(m)en; hoe men ’t recht of kromt, wat men ook doe.
2. verkeerd maken : het rechte -.
3. schenden: het recht -.
4. zich -, een kromme houding aannemen, een bocht maken; een worm, de weg kan zich -; zich over een zieke -; zijn rug begint zich te -. → wereld.
II. (is) krom worden : je rug te voelen ...; bolvormig gekromd; voor iemands voeten gekromd liggen.