Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

krom

betekenis & definitie

bn. en bw. (-mer, -st) [~ krimpen]

1. van de rechte lijn afwijkend : een -me sabel, lijn, spijker; -me knieën; zo als een haak, een sikkel, een beugel; iets buigen; groeien, wassen; lopen; hout kan trekken door de hitte; iemand (en lam) slaan; iets slaan; iets trekken, krijgen; zich werken.

Gez. de -me spelen, veinzen; sluiten, zo iemand de boeien vastsluiten dat hij in gekromde houding moet blijven ; liggen, ook Fig. zich ongemak getroosten, zich bekrimpen; zich lachen, uitbundig, zich een bult lachen. → gang. geld, sprong, vinger. -Syn. gebogen. Tgst. recht.

2. slecht, verkeerd : een -me zaak; het maken; de zaken gaan -; praten, spréken, inz. van kleine kinderen.

< >