('kreukən) (kreukte, gekreukt)
I. (heeft)
1. er een of meer kreuken in maken : een kraagje -; een gekreukte krant.
2. knakken : het gekreukte riet niet breken.
3. benadelen, met aantasting van het eergevoel: iemands goede naam -.
4. afbreuk doen aan : de gerechtigheid, de waarheid -.
II. (is) kreuken hebben, bekomen : de japon is gekreukt; deze stof kreukt licht.