(krə’di:t) o. (-en) [Fr. < Lat. creditum, het toevertrouwde]
I. Eig.
1. vertrouwen in het betaalvermogen van een persoon of onderneming : hebben; het van dat handelshuis begon te wankelen; zijn kwijt zijn; iets op krijgen.
2. Algm. vertrouwen, aanzien : in iemand stellen; in zijn; voor iemand, voor iemands uitspraak hebben.
II. Metn.
1. [gevolg van I 1] uitstel van betaling : iemand (geen) geven, verlenen; krijgen; goederen op leveren, zonder onmiddellijke betaling; iemand een ovenen, hem geld verstrekken op krediet.
2. [gevolg van I 2] bedrag waarover iemand de beschikking is gegeven een in de Kamer stemmen.