(-s; -tje) [Lat. copula, band]
I. m. en v. Eig. leren band: de ➝ degen hangt aan de -; de soldaten doen hun aan; de van een ➝ vaangordel.
II. o. Metn. [met een koppel bijeenhorend] paar: een ossen; een doffer en een wijfje is een duiven; een eieren, honden; een aardig -, paar verloofden.
III. Metf. [van II]
1. wat uit twee dingen of iets dubbels bestaat a. o. stelsel van twee gelijke en evenwijdige krachten die in tegengestelde richting werken, b. v. omgenaaide plooi, zoom: leg een in die rok.
2. o. Uitbr. troep, menigte: een patrijzen.