Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kompas

betekenis & definitie

o. (-sen; -je) [Fr. < Lat. cum, met + passus, pasmaat]

1. Eig. magneetnaald die zich, in een doos, op en om een spil in de richting noord-zuid beweegt, inz. ten dienste der zeevarenden: de afwijkingen van het -; het in een ➝ vliegtuig, op een ➝ duikboot; zijn is verdraaid, hij is een weinig van streek.
2. Metf. inrichting in zakuurwerken, waardoor men de gang vertragen of versnellen kan.

Enc. Over de uitvinding van het kompas is niets met zekerheid te zeggen. De bewering dat de Chinezen deze verdienste toekomt en dat Marco Polo het uit China mede naar Europa zou gebracht hebben, is niet bewezen. Zeker is dat de Chinezen in de IIde eeuw n. K. het vermogen van de magneet om ijzer aan te trekken kenden, doch eerst uit een werk van 1297 blijkt dat zij het kompas gebruikten. Door een Moorse geleerde uit de XIIIde eeuw, vernemen wij dat ook de Syrische zeelieden gebruik maakten van de magneet als kompas.

De vorm van het kompas is sinds de XIVde eeuw tot op onze dagen ongeveer dezelfde gebleven, alleen heeft het lang geduurd voordat het het nauwkeurig toestel is geworden, dat we thans kennen. Op moderne schepen is in de laatste jaren het girostatisch kompas in gebruik gekomen. Het is onafhankelijk van het magnetisme en geeft, door de werking van een snel roterende schijf (girostaat), in verband met de zwaartekracht en de aswenteling der aarde, de ware zuid-noordrichting aan.

< >