('ke:pәr) m. (-s; -tje) [Lat. caper, bok]
I. Eig. twee dakribben die elkander van boven, onder een scherpe hoek ontmoeten en een bokvormig gestel vormen.
II. Metf.
1. Wapenk. met de spits naar boven gerichte passervormige tekening bestaande uit twee elkander ontmoetende stroken: een blazoen met -s overdekt.
2. Wev. verbinding van draden waarbij geregeld de inslagdraad onder of over twee of meer kettingdraden is geleid: de op verschillende manieren wijzigen; iets, iemand op de beschouwen, bezien, bekijken, schouwen, zien, zeer nauwlettend beschouwen.
III. Metf. [van II 2] met een keper geweven stof: zij had een witte om ’t lijf geregen.