(kato'lik) [Gr. katholikos, algemeen]
I. bn.
1. behorend tot, lid zijnde van de Katolieke Kerk: worden; goed, ijverig zijn; de -e bevolking; -er willen zijn dan, als de paus (van Rome) zelf, meer willen doen dan de Kerk eist of gebiedt.
2. van de Katolieke Kerk: het geloof; de -e leer.
3. van de katolieken: een -e vereniging.
II. m. en v. (-en) belijder, belijdster van de katolieke godsdienst.
III. bw. naar de wijze der katolieken: leven, denken.