1. (ka'toen) m. en o. (-en; -tje) [Fr. < Ar.]
I. Eig. wollige haren die om de zaden der katoenplant groeien: schoonmaken, zuiveren, kaarden, krassen, spinnen, weven; 10 balen -; schiet-,
II. v. Metn.
1. plant met gele of rode bloemen die de katoen levert (Gossypium herbaceum enz.): wordt in het zuiden der Verenigde Staten verbouwd.
2. van katoen gesponnen draad: een kluwen, streng ; iets met naaien; borduur-; brei-.
3. van katoen geweven stof: (on)gebleekt, geel -; daar liggen mooie -tjes voor het raam; met voeren; voor boekbinders; gedrukt -.
4. katoentje, katoenen stof.
5. katoentje, katoenen jurk of japon: zij had een lichtblauw -tje aan.
6. lampepit van katoen: de olie klimt op in de -; hem - of van geven, met drift, kracht te werk gaan, zich inspannen, zijn best doen.
Enc. Vijfduizend jaar geleden werd er al katoen verwerkt in het Indus-dal, waar men katoenen weefsels, in zilveren vazen bewaard heeft gevonden. Babylon, dat een soort handelsmonopolie voor Indische stoffen had, geraakte in oorlog met Ninive, om de katoen. De grote Italiaanse handelssteden, Genua en Venetië, betwistten elkaar de katoenmarkt en Vasco DA GAMA landde 1498 te Calicut, omdat zijn geldschieters een direkte verbinding wensten met het land, waarvan de prachtige, met goud doorstikte stoffen kwamen. Door de handelsbetrekkingen, die de Nederlanden, sedert de XVIde eeuw met Oost-Indië onderhielden, nam de invoer van katoengarens over de Nederlanden toe, zodat het handelsmonopolie van Venetië, op de Nederlandse havens overging. Na de uitvinding van de spinmachine (1769) en van de mechanische weefstoel, nam de katoenindustrie, vooral in Engeland, een hoge vlucht.
De nieuwe plantages, in de Verenigde Staten, werden door slaven bewerkt en brachten geweldige hoeveelheden van het „witte goud”, zoals men de katoen wel noemde, op. Van de ingezamelde katoen worden eerst de haren of de eigenlijke katoen van de zaden of pitten gescheiden. De hieruit verkregen katoenolie gebruikt men voor de fabrikage van margarine, zeep enz. In de katoenspinnerij wordt de ruwe katoen gesorteerd, gezuiverd, gekaard en tot garen gesponnen. Van die garens worden in de katoenweverij stoffen geweven, die later geverfd en ook wel bedrukt worden.
II. (ka'toen) bn. [Hebr. klein] alleen in de uitdr.: zich houden, bedaard, kalm, stil.