v. (-sen; -je) [Lat. capsa, doos]
I. Eig.
1. Algm. beschuttend omhulsel: iets kostelijks in een bewaren; de van ➝ horloge, een staand uurwerk, een muziekinstrument, een ➝ ring, een ➝ slot; brille-.
2. Inz.
a. dikwijls kunstig bewerkt omhulsel van overblijfselen van heiligen: relikwie-; bij - en kruis zweren, bij hoog en laag.
b. verplaatsbaar voorwerp, kist, koffer, doos, om iets in te bergen of te bewaren: een met boeken, met koopwaren, met drukletters.
c. kist, koffer, waarin men geld bewaart: zijn vullen, uitputten; geld uit de nemen. Gez. een rijke, ruime, welvoorziene, ijdele, ledige, schrale -, veel of weinig geldbezit; er is geen, veel geld bij of in -, voorhanden; geld(en), een zekere som bij of in hebben, beschikbaar; iemands is ten achteren, geld ontbreekt in zijn kas; in iemands niet gekeken hebben, niet weten hoeveel geld hij heeft.
d. in een winkel, telmachine die het te betalen bedrag aanduidt en waarin dat wordt geborgen. Ook: kassa.
e. traliekas aan het gemeentehuis, met de namen van die huwelijksaangifte hebben gedaan: in ’t -je hangen, staan, in ondertrouw opgenomen zijn.
II. Metn.
1. voorhanden geld: de wordt nagekeken en de reis bepaald; met de op de loop gaan. Gez. aan de staan, voor de geldzaken zorgen; al of niet bij zijn, (geen) geld voorhanden hebben; bij iemand, ergens in de staan in de gunst zijn; de houden, met het ontvangen en uitgeven van geld belast zijn; de of zijn opmaken, de staat van de geldmiddelen opmaken; de sluit, het aanwezige geld komt overeen met wat de boekhouding aanwijst; goed, ruim, wel, schraal, slecht bij of in zijn, (niet) veel geld voorhanden hebben: per -, in kasgeld of in kontanten.
2. plaats van de geldkas: aan de betalen.
3. boekhouding: de of zijn bijschrijven, bijwerken.
III. Metf.
1. arrestantenhok: in het -je zitten; de ingaan.
2. met glas gedekt gebouw voor het broeien, trekken, kweken van planten: vroege groenten, chrysanten, palmen in -sen winnen; druiven uit -sen.
3. bochel, bult: ‘t is de bult zijn eigen schuld, dat hij zijn moet dragen.
4. Flat. lichaam, alleen in uitdrukkingen: iemand de volschelden, terdege uitschelden; zijn vullen, zich dik eten.
5. holte, diepte waarin iets is gezet: edelgesteenten in een gevat; tanden-; oog-; de ogen puilden hem uit de -sen.
Opm. Enkele betekenissen van kas en kast vallen met elkander samen en het verkleinwoord van beide verschilt alleen in de wijze waarop het geschreven wordt. Zo werden beide woorden allengs in bijna alle betekenissen synoniem. In Zuid-Nederland en het zuiden van Noord-Nederland is kas zogoed als uitsluitend in gebruik.